Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7552

Datum uitspraak2008-07-17
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6575 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering. Niet verzekerd. Arbeidsverhouding tussen de ouder als werkgever en het kind als werknemer wordt beheerst door een familieverhouding.


Uitspraak

05/6575 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 oktober 2005, 04/1370 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A. Szirmai, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga. II. OVERWEGINGEN 1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.2. Bij besluit van 14 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juni 2004, waarbij het Uwv heeft geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat appellant voor deze wet niet verzekerd was op het moment van het intreden van de arbeidsongeschiktheid. 1.3. Ten tijde in geding was appellant werkzaam als verzorger van zijn hulpbehoevende moeder en werd hij betaald vanuit een Persoons Gebonden Budget. Hiertoe hadden zijn moeder en appellant een arbeidsovereenkomst gesloten. In het bestreden besluit is het Uwv van mening dat de familieverhouding in de weg staat aan het aannemen van een gezagsverhouding, waardoor niet voldaan is aan de vereisten van artikel 3 van de WAO. Evenmin acht het Uwv een tot verzekering leidende arbeidsverhouding aanwezig als bedoeld in het Besluit van 24 december 1986 (Stb. 1986, 655) gezien het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onder f, van dit Besluit. 2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich met dit standpunt van het Uwv kunnen verenigen. 3. In hoger beroep bestrijdt appellant deze uitspraak met de stelling dat wel degelijk sprake is van een gezagsverhouding, alsmede met een beroep op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. In een arbeidsverhouding tussen de ouder als werkgever en het kind als werknemer, zoals in het onderhavige geval, wordt volgens vaste jurisprudentie, een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij gebreke van een gezagsverhouding in de regel niet aannemelijk geacht. Een uitzondering daarop kan alleen worden aangenomen indien de omstandigheden duidelijk op een toch bestaand werkgeversgezag wijzen. Daarvan is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. 4.2. Voorts kan naar het oordeel van de Raad niet worden volgehouden dat in het onderhavige geval sprake is van een fictieve dienstbetrekking nu de arbeidsverhouding van appellant met zijn moeder in overwegende mate wordt beheerst door een familieverhouding. Daartoe overweegt de Raad dat appellant zelf heeft verklaard dat hij, ook voordat zijn moeder hulpbehoevend werd, enige hulp en zorg aan haar verleende. Tevens blijkt uit de stukken dat appellant het grootste deel van de dag bij zijn moeder doorbracht en dat hij, ook toen hij arbeidsongeschikt werd, zijn salaris in volle omvang kreeg doorbetaald. Naar het oordeel van de Raad zijn dit omstandigheden, in samenhang bezien, die niet vergelijkbaar kunnen worden geacht met een dienstbetrekking waarbij een familieverhouding geen rol speelt. Daardoor kan noch het bepaalde in artikel 3, noch artikel 5, rubriek d, van de WAO hier van toepassing worden geacht. 4.3. Voor zover appellant zich beroept op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel wijst de Raad erop dat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hierop niet van invloed zijn. Ten overvloede overweegt de Raad hieromtrent nog dat naar zijn oordeel de situatie met betrekking tot de verzekeringsplicht van appellant niet gelijk is aan de situatie van zijn vrouw, die na de ingetreden arbeidsongeschiktheid van appellant zijn zorgtaken heeft overgenomen. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, leidt het betalen van premies niet tot de conclusie dat sprake is van verzekeringsplicht. 5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008. (get.) M.M. van der Kade. (get.) C. de Blaeij. CB